maandag 9 december 2013

TE WAPEN!

Aan alle tegenwoordigen en toekomstigen, onze groet.

Wat er ook kan vermoed worden: een "dichter" zal ik me nooit voelen.
Poeta nascitur, non fit. 
Dichter wordt men geboren, niet gemaakt.
En ik ben dus gewoon tot dichter benoemd.
Zeg maar: gekozen tussen een tiental even bekwame kandidaten en aangesteld tot éénoog in het land van de slechtzienden.
En ik ben, eerlijk gezegd, nogal naïef in die functie getuimeld.
Door toedoen van een vriend (wiens naam ik niet kan noemen om de privacy van mijn vriend Willy Fyens niet te schenden) die mijn aandacht vestigde op een gapende vacature ten stadhuize.
In een uitdagende mail deed hij dat, eentje waarin een flinke dosis argwaan doorklonk. Zo van: “Ge durft het niet, ge kunt het niet”.
Zoiets moet je tegen een eigenzinnig, koppig menneke als ik natuurlijk nooit zeggen..
Als repliek, en niet van enige hang naar onsterfelijkheid gespeend, heb ik dan maar geprobeerd een eerste “soortement stadsgedicht” te schrijven en heb ik dat schrijfsel met een solicitatiebrief overmoedig ten stadhuize gedeponeerd. Hoezo ik durf niet?
Dat de skepsis van mijn vriend Willy bovendien niet wereldwijd gedeeld werd bleek alras toen een uiteraard bekwame stadsjury (na een uiteraard copieus werkdiner) in het najaar van 2012 tot de conclusie kwam dat mijn pen de volgende twee jaar in stadsdienst aan de slag mocht…
Waarop ik vrolijk aan de slag ging.
Woorden samendrijvend die graag in elkaars gezelschap toeven, die lekker tegen elkaar aanschurken en die alhier en alginder hopelijk bij iemand toch een beetje (poëtisch) gevoel of herkenning oproepen.
Tekstjes zonder franjes schrijvend, tekstjes zoals ik ze zelf ook altijd graag wil lezen.
Het resultaat van de werkzaamheden tijdens mijn stadsdichterschap (dat nog even met een jaar verlengd werd) wordt in deze blog samengebracht en in de loop van het mandaat bijgewerkt. 

De meest recente teksten worden achteraan toegevoegd.






rik tulkens
stadsdichter Diest 2012 - 2015

donderdag 5 december 2013

STADSDICHTER


Waarom wil een stad in godsnaam over een stadsdichter beschikken?
En waarom heeft iemand de steile ambitie om die titel te verwerven?
Een begin van antwoord op deze vragen vind ik alvast in onderstaande tekst van dichter, schrijver en bloemlezer Philip Hoorne (Kortrijk 1964).

De minstrelen van de moderne tijd
Philip Hoorne
In Knack - 10-05-2006 (uittreksel)
(…)

Wat drijft een stadsdichter?

Het antwoord is simpel: de eer, de publiciteit, de ijdelheid. Jazeker, willen al die stadsdichters zieltjes winnen voor de poëzie. Ongetwijfeld houden ze van hun stad en willen ze in scherpzinnige en knap geconstrueerde gedichten hun metier etaleren.
Maar niets gaat boven de kick van het gevraagd worden voor een unieke en prestigieuze post. De wetenschap dat vele anderen niet zijn uitverkoren maakt het genot compleet, want er kan er maar één de officiële stadsdichter zijn.
(…)

Hoe goed is de gemiddelde stadsdichter?
(…)
Zijn er andere normen en waarden in het spel als het om stadsgedichten gaat? Of is de kwaliteit alleenzaligmakend?
De vraag stellen is ze beantwoorden: ja en nee.
Ja, omdat ik vind dat, als we de goegemeente dan toch met de neus in de verzen duwen, het dan evengoed sterke verzen mogen zijn.
Nee, omdat het stadsdichterschap mij eerder een socioculturele dan een louter literaire functie lijkt.
In tal van steden en gemeenten wil de bestuurlijke overheid een 'good vibrations'-gevoel creëren of aanwakkeren.
Mensen moeten opnieuw buiten komen, elkaar ontmoeten en leuk vinden. Er moet gebarbecued, gezongen en gedanst worden.
Wie weet komen de koning en de koningin dan wel langs om vanaf een fleurige tribune met eigen ogen te zien dat het goed is. Wijken, pleinen en leien worden heraangelegd, verkeersarm of helemaal verkeersvrij met veel groen en open ruimte. Auto's - die asociale stinkerds van staal, glas en rubber - tuffen hoe langer hoe meer rond in parkeergeleidingssystemen en worden, eenmaal op de plaats van bestemming, ondergronds opgeborgen.
De burger moet zich weer prettig voelen in zijn biotoop en het is de taak van de stadsdichter om daaraan mee te werken door breed - doch mysterieus poëtisch - glimlachend op te duiken waar hij zich nuttig kan maken... en door die enkele gedichten te schrijven natuurlijk. Anders kunnen we een stadsdichter evengoed buurtwerker of maatschappelijk assistent noemen.

Zal de stadsdichter de samenleving redden?

Nee, dat mogen we van geen mens verlangen, zeker niet van een dichter, maar hoe dan ook is hij een betere investering dan een groenwerker die een halve werkweek op zijn spade leunt.

Zal de laaglandse bevolking binnenkort massaal poëzie verslinden?

Zelf een dichter zijnde, zou ik dat luidkeels toejuichen, maar ik maak me geen illusies.
(…)

DIEST

Poetus nascitur non fit





Oratio bij de aanstelling op 17 oktober 2012

Geachte vooraanstaanden, hier vooraanzittend,
Mijn lieve familieleden hier aanwezig,
Goede vrienden en bekenden,
Beste verplichtingen,
Stadsgenoten en buitenlieden,

Ik wil niet verbergen dat het mijn ego uitermate streelt uit 3862 (grapje!) zeker even bekwame kandidaten te zijn uitverkoren als vierde stadsdichter van Diest, en dat bovendien in het spoor van drie zo eminente voorgangers: Ina Stabergh, Marcel Van Passel en Eric Vandenwijngaerden.
Onsterfelijkheid kome hen toe!!
Enkele hier aanwezigen kunnen, sinds vorige zondag, verkiezingsdag, correct inschatten, wat zo een “verkiezingsoverwinning” met een mens zoal doet...
Maar tevens besef ik hoe loodzwaar dit eervolle mandaat vanaf nu plots op mijn vergrijzende schouders neerploft.
Want sinds enige tijd had ik mij ermee verzoend dat het ogenblik wel stilaan gekomen was om een chagrijnige oude man te worden.
Om voortaan nog enkel eigenzinnig en dwars tegen de stroom in te varen.
Om een zure dwarsligger te worden die iedereen danig op de heupen werkt.
Het zalige ogenblik leek eindelijk aangebroken dat mijn mening totaal irrelevant mocht zijn.
En nu heb ik mezelf, en jullie mij, uitgerekend dit aangedaan!!
Voor wie mij, binnen en buiten dit selecte gezelschap van vanavond, niet kent, hier toch wat obligate feitelijkheden.
Mijn naam is Rik Tulkens.
Ik ben een fiere nazaat van een familie die - generatie na generatie uit de werkmansbroek geschud - onlosmakelijk met deze stad is verbonden.
En dat sinds mijn verre voorvader Hendricus Tulkens (geboren in 1819 in Aldeneik bij Maaseik), na zijn legerdienst besloot hier zijn ransel leeg te maken in de gewillige schoot van een plaatselijke schone en in deze stad zijn nest te maken.
Dientengevolge ben ik - vele leeggemaakte ransels later - op 23 augustus 1943 geboren in Diest, Wolvenstraat 1, en ben ik, op verschillende adressen binnen en buiten de wallen, in deze stad woonachtig geweest tot april 1995.
Sinds dan ben ik als niet integreerbare Limburger gedomicilieerd in Paal-Beringen.
Wanneer, bij weifelende valavond of in het weemoedig seizoen dat de bladeren vermoeid loslaten, het heimwee naar de stad mijner voorvaderen mij naar de keel grijpt, is het mij een troost te weten dat ik de facto toch maar amper 700 meter over de Diesterse stadsgrenzen héén ben geëmigreerd.
In vervlogen tijden had ik van waar ik nu woon nog net de ongedempte Demer kunnen ruiken. Als de wind maar even gunstig zat.
Sommigen zullen zeggen: als de wind maar even ongunstig zat…
Aan die ontheemde Limburgse overkant ben ik mijn stad zo nabij gebleven dat mij, op mijn indringend verzoek, zelfs een telefoonlijn werd toegekend die nog volop geurt naar de 013-zone van Diest. Jaja, telefoon in Limburg!!
Ik “studeerde” - laat ons het zo maar noemen - van 1949 tot 1951 aan het Sint Jan Berghmans-college, aan de “Kol-moijen” op de Veemarkt van ‘52 tot ‘54 en aan “den Athenée” van ‘55 tot ‘58. Grieks-Latijnse uiteraard. Ik kan mij trouwens niet herinneren dat er ook andere richtingen waren…
Vanaf 1958 verdwaalde ik - via de Cadettenschool van Lier en de Militaire School - in een gevarieerde en ambulante militaire loopbaan die mij nochtans nooit van mijn stad heeft kunnen vervreemden.
Mijn eerste publicatie dateert van 1952: een schandelijk ingekorte lezersbrief in het weekblad “Het Kapoentje”, het woensdagbijvoegsel van de krant Het Volk waarop mijn ouders, op aanraden van mijnheer onderpastoor, een abonnement hadden…
Veel kilo’s later publiceerde ik, naast 2 geleerde universitairachtige thesissen, een cursus Begrotingsrecht in zeven uitgesproken dorre delen.
Wat, bij wie me kent, terecht, wat wenkbrauwen zal doen fronzen.
Want non-fictie is nooit mijn sterkste punt geweest. En het bij die gelegenheid behandelde onderwerp leende zich niet echt tot de vrolijke kwinkslagen die voortdurend in mijn hoofd haasje-over deden.
Maar dat was vroeger.
En kijk, inmiddels telt mijn eigen lijf zelf wat meer dan zeven dorre delen…
Wel denk ik met ingehouden fierheid terug aan de twee avondvullende cabaretprogramma’s die ik tussendoor pleegde.
En die met beleefde welwillendheid werden onthaald in Diest, en elders te lande: “Proficiat Mevrouw Hitler, ’t is een jongen” (cuvée 1993) en, meer recentelijk, Blessuretijd (cuvée 2010).
Als “stadsdichter” zou ik, naar believen van de Muze - die een grillige maîtresse is - zowel poëzie als “columns” willen produceren.
De gedichtjes die ik mij ambtshalve voorneem te schrijven zullen niet voortstrompelen op wollige woorden en vage metaforen.
Het zullen eerder vingeroefeningen van relativerende strekking worden.
Wie mij kent zal dat niet verbazen.
Mijn eerste “stadsgedicht” draagt, na lang wikken en wegen, de verrassende titel “Diest”.
Ge moet er maar opkomen…



Diest
(Probatio pennae si bonna sit)

Diest,
mijn liefelijke stad
in zakformaat,

ooit achteloos
verloren gelegd
in de dromerige
oksel van de Demer.

eens militair bolwerk,
angstig opgemetseld tegen Oranje,
dan, bij gebrek aan boze vijand,
schuchter uit al zijn Vesten gegroeid.

Diest,
mijn liefelijke stad
in pocketuitgave,

te vangen in een oude
Shoe-Post schoendoos,
amper plaats genoeg voor
zelfs maar een Halve Maan.

in je smalle straten, waar nog
de oude koopmansgeest spookt,
net voldoende ruimte
voor eenrichtingsverkeer.

Diest,
mijn liefelijke stad
op mensenmaat,

zo vredig als het
kerkhof van Srebrenica…

maar niet zo groot natuurlijk.

rik tulkens
stadsdichter Diest 2012-2015
stadsgedicht Nr 1

Ik zal mij uiteraard tijdens mijn mandaat gedragen zoals dat van een dichter wordt verwacht.
Ik heb inmiddels een bod gedaan op één van de glitterpakken van Eddy Wally die momenteel in de uitverkoop liggen.
Daar waar het nog meewil, zal ik mijn haar uitbundig laten groeien.
Ik zal voortaan een schaamteloos gat in de dag slapen.
Om dan, ver na de noen, te ontbijten met een paar volwassen glazen absint.
En ik zal er aansluitend op rekenen dat in de dan zelfgecreëerde moerassen van mijn geest, af en toe enkele heldere luchtbellen zullen opborrelen die met enige welwillendheid stadsgedichten kunnen worden genoemd.
Ik dank iedereen voor het in mij gestelde vertrouwen.
Dat vertrouwen wordt nu in dank en zo dadelijk ook in drank afgenomen.
Ik kan alleen maar nederig proberen dat vertrouwen niet te beschamen.









woensdag 4 december 2013

MARIEKE

Op 12 september 2012 werd Marieke “Wielemie” Vervoort, na haar terugkeer van de Para-olympics in Londen, zoals het past, door haar stadsgenoten uitbundig gehuldigd.
Een zilveren medaille op de 200m en een gouden plak op de 100m: wat een prestatie! Wat een voorbeeld van wilskracht!
De Grote Markt liep vol met joelende sympathisanten: er was muziek, er werden plechtige woorden gesproken, er waren geschenken.
Zelf houd ik mij altijd ver van dergelijke samenscholingen. Een soort fobie die steunt op het besef dat duizend strikt eerlijke mensen die zijn samengekoekt al vlug een plunderende bende kunnen vormen…

En terwijl de Markt dreunde en daverde onder het enthousiasme schreef ik dan maar, eenzaam op mijn tochtig zolderkamertje, een paar regels als stil eerbetoon.



Wielemie

(voor Marieke)

aan de overkant
van de eindstreep,
waar je al je
opgekropte zegedrift
met een oerkreet
als vuurwerk liet ontploffen,
en je ons, tweevoeters,
leerde wat wilskracht
echt vermag,
ver voorbij
je eigen grenzen,
daar zweef jij voortaan,
freewheelend
op de adem van de goden,
hoog boven de Olympos
- die Griekse Kloosterberg -
voor immer
op gouden vleugels.


rik tulkens
stadsdichter Diest 2012-2015
stadsgedicht Nr 2

dinsdag 3 december 2013

KANT

Oratio bij de sluiting van de Kanttentoonstelling in de Hofstadt op 02 december 2012


Mijnheer de Burgemeester,
Burgers en Buitenlieden,

Wie een kanttentoonstelling wil organiseren kan zich natuurlijk geen betere plaats dromen dan deze historische kelders.
Niet alleen omdat het zo een prachtige locatie is, maar ook voor de symboliek.
In het verleden zijn “kant” en “kelder” immers altijd nauw met elkaar verbonden geweest.
Want lang voordat kantklossen een rustige hobby werd voor geduldige dames, was het keiharde, ongezonde handenarbeid.
Kant werd eeuwenlang vooral aangemaakt in vochtige kelders.
Een hoge vochtigheidsgraad zorgde er inderdaad voor dat de fijne draad niet te droog werd en dus niet te makkelijk afbrak…
Kant was een luxeproduct voor de rijken en de arme, soms heel jonge kantwerksters werden niet oud…
Nu denkt U waarschijnlijk: hier voor ons staat een geboren kantexpert…
Niets is natuurlijk minder waar.
Tot onlangs wist ik eigenlijk evenveel over kantklossen als over zalmvissen in Noord-Canada.
Niets dus.
Ik leefde onbezorgd, zonder het verschil te kennen tussen “kloskant” en “naaldkant”.
Zonder een “gewrongen slag” te kunnen onderscheiden van een “linnenslag”.
En dan werd mij gevraagd een gedicht te schrijven over dat enorme gat in mijn cultuur...
Nu kan de stadsdichter natuurlijk zelfmoordopdrachten weigeren maar omdat Lydia het vroeg moest ik wel “ja” zeggen.
Toegegeven: het was niet de eerste keer in mijn leven dat ik “ja” zei omdat het van “moetens” was…
Ik heb dus wat over kant moeten lezen en vooral, ik heb deze tentoonstelling bezocht
Ik had het geluk om daar een vriendelijke kantwerkster in volle demonstratie aan te treffen.
Een lieve dame die wijze antwoorden had op al mijn nog openstaande, domme vragen.
Dit liet mij toe dan toch enkele woorden in elkaar te klossen tot een soortement stadsgedicht.
De titel is: Kant. Ge moet er dus maar op komen.
En het gedicht is opgedragen aan Lydia Mertens, de Voorzitster van “Kant in Vlaanderen” en, via haar, aan gans haar gedreven klossende achterban.




Kant

(voor Lydia)

in het Diesterse Begijnenhuis,
onder dartelvlugge vingers,
dansen de klossen,
linksom, rechtsom, wederom,
in hondstrouwe paren,
wulpse pirouetten met elkaar.

hier wordt de linnenslag geleverd,
de oude draad weer opgenomen,
alles raakt hier kant én wal,
geen naadloos woord
hoort men hier vallen,
geen naald wordt hier verkeerd gespeld.

En het patroon speelt enkel maar,
bedrieglijk voor patron,
want op ‘t geduldig wachtend kussen
lijkt onbetwist en eigenzinnig
de wilde chaos aan de macht,
zoals bij ijsbloemen op het raam.

En zo ontspint zich slag na slag,
in innige verstrengeling,
in het tanend nalicht van de dag,
en ver van ‘t lege kijkbuis-turen,
een kwetsbaar kunstig dradenweb
dat wél zal stollen in de tijd.

En tot het draadje breken zal,
tot het eind van het bobijntje
wordt hier, halsstarrig tegendraads,
avond nà menige avond,
ook de verveling
bekwaam van kant gemaakt.

rik tulkens
stadsdichter Diest 2012-2014
stadsgedicht Nr 3

maandag 2 december 2013

KUNSTKAAI 2012

Kunstkaai 2012 dekte een variëteit van activiteiten die in de donkere dagen voor Kerstmis licht brachten in de Diesterse binnenstad.
In de aanloop was er de artistieke ommegang “Prekunstkaai” voor dewelke twaalf kunstenaars zich lieten inspireren en op verschillende locaties, verspreid over de stad, hun werk exposeerden, badend in originele belichtingen die dan weer door lichtkunstenaars werden gerealiseerd.
Op de Kaai zelf werd voor de cadeaujagers een alternatieve kerstmarkt georganiseerd waar individuele kunstenaars, ontwerpers en creatievelingen hun werk aanboden: sculpturen, illustraties, schilderijen, ceramiek, handgemaakte handtassen, en andere produkten van huisvlijt zoals bratwurst en glühwein.
Mij werd gevraagd een tekst te schrijven voor het 20 minuten durend en uitbundige licht-, klank-, en dansevenement bij de nocturne afsluiting van Kunstkaai 2012.

Bij enig historisch gemijmer ontstond het stadsgedicht “Kaai”



Kaai

(voor Kunstkaai 2012)

Diep onder de plavuizen
van d’ oude Demerkaai
sluimert een verleden
dat niet is bijgebleven.
Maar wie goed luistert
hoort hier nog
het dof geroezemoes
van ‘t vroegere handelsleven.

Hier sidderen nog de keien na
onder ‘t sonoor gedreun
van ‘t laden en van ‘t lossen
van ‘t sjouwen en ’t gevloek.
Hier hoor je het geratel nog
van de vermoeide karren
van de kramers en de venters
op weg naar ’t marktbezoek.

De oude Demerkaai
in ver vervlogen tijden
de nijvere oeverwal,
de toegangspoort die open bleef
naar onze oude stad
waarlangs, op zwaarbeladen boten,
vanuit het verre hinterland
de welvaart hier naar binnendreef.

Hier werd de Boomse steen gelost
die dan, door sterke armen,
naar ginds, hoog boven de Kapel,
moest worden weggesjouwd.
Alwaar, naar ‘s koningswens,
één oog angstvallig op het noorden,
den Hollander verwensend,
een citadel werd opgebouwd.

Geen ooievaar of groene kool,
geen verre Congo-boot
maar de logge demerschuiten
brachten de baby’s op hun reisjes.
Want aan de Kaai, zo werd verteld,
werden de boor’lingen gebracht:
bij bruin zeil dreef een jongetje aan,
een wit zeil bracht de meisjes.

De oude Demerkaai
in ver gevlogen tijden
de brede uitgangspoort
van deze stad, waarmee
wat hier met nijver vakmanschap
en ware liefde was gemaakt,
na veel versassen en versluizen,
zijn weg vond naar de zee.

Vanuit het Speyker aangevoerd
werd hier het graan geladen
bestemd voor ‘t dagelijkse brood
van wie geld had in de buideltas.
Bekaaid bleven zo de sjouwers achter
met een niet te stelpen hongerwond
en met het knagende besef dat
hùn broodje lang nog niet gebakken was.

Laadplaats voor het fijne laken
dat, eerst geverfd in gindse gracht,
en in de Halle scherp geveild
na driftig hand op handgeklap,
dan stroomafwaarts werd uitgevaren
door de rijke handelslieden
die ginder ver, net zoals hier,
de lakens wisten uit te delen.

Laadplaats voor het ragfijn kant
geduldig in elkaar geklost,
in de rust van hun besloten hof,
door manschuwe begijnen,
in kuisheid en devoot gebed,
wanhopig op de Heer vertrouwend,
en waarmee de faam van deze stad
buiten zijn grenzen uit kon deinen.

Hier werd het Diesters bier geladen,
het bier dat, hier niet ver vandaan,
in de vele brouwerijen
langs de benevelende oevers.
uit onbezoedeld demerwater
vakkundig klaar geprutteld werd,
volgens Duysterse recepten,
van voorgeslacht tot nageslacht,
eerst Oomsje en dan Oomsjes kinderen,
als in een vicieuze Cerckel,
Bier dat gevat was aangerold,
door ruwe volkse mannen,
naief tegen de bierkaai vechtend.
Mannen weten nooit waarom..

Ja, wie goed luisteren wilt hoort nog
hoe, ginder in ‘t café du Demer,
de vreemde koopmanslieden
baldadig lallend en vilein
bij brandewijn en donker bier
kwijlend hun stuivers tellen
op de zondig blanke dijen van
de dochter van de kastelein.

Kaai, vertrouwde aanlegplaats,
samen met mijn jeugd gedempt,
gooi terug je bedding open.
en laat mij hier nog maar heel even
aan je vertrouwde boorden,
mijn grote bek heel wijd gesperd
de ogen dicht, in puur genot,
wild als een kaaiman leven.


rik tulkens
stadsdichter Diest 2012-2014
stadsgedicht Nr 4

zondag 1 december 2013

DEMER



"Den  Deimer" is onverbrekelijk verbonden met mijn jeugd, zijn charmes zowel als zijn onhebbelijkheden.
Ik ben niet vergeten hoe in het “Twiëlbroek”, destijds een prachtige straat met zijn talrijke charmante bruggetjes, de nog actieve brouwerij Cerckel stoom en schuim uitblies over het water en de “overtolligheden” van de produktie onbeschaamd in de rivier uitstortte. "Collateral dammage" van het Diesters bier…
Nog zie ik in mijn herinnering hoe in de Vissersstraat werkmannen “van ’t stad” met grote schepnetten de dode vissen opschepten die met honderden op het water dreven.
“De citrique!!” zeiden de mensen dan. Berustend. Want tegen de Tiense suikerbazen was blijkbaar geen kruid opgewassen.
En hoe vaak heeft een overstroming van ’t Sint Job mij er niet toe verplicht langs een alternatieve route door het “rampgebied” van de Demer naar dat andere rampgebied, het Atheneum, te fietsen.
Halfweg de jaren 70 verzorgde ik de (grappig en wat tegendraads bedoelde) rubriek “KVT DIESTels” in “Voetlicht”, het huisblad van het Koninklijk Vlaams Toneel.
Ooit - het was volop verkiezingstijd - pleitte ik daar voor het oprichten van een nieuwe politieke partij in Diest.
DVO zou die moeten heten en ze zou maar één programmapunt hebben: den “Deimer Vroem Open”.

Dat getuigde van visie, maar het heeft zijn tijd geduurd voor de eerste schop juichend en ook mopperend de grond in ging en tot een begin werd gemaakt met de werken om te redden wat er nog te redden viel.



Demer

(voor mijn ouders)

Demer,
schone slaapster
van mijn stad.

Waar de blijmoedige knaap
die nog net niet mijn vader was,
onder de doodsreutels vanuit
het nu verdwenen slachthuis,
ooit sierlijke figuren zwom
in je ongerepte water.

Waar hij, langs je groene walkant,
onbekommerd viste
op katvis en op stekelbaars,
en op de vage roddels die,
langs de Visserstraat, fluisterend
vanuit de stad kwamen aangewaaid.

Waar hij, met strohoed, strak in ‘t pak,
hand in hand wandelde
met dat aanbiddelijk blozend meisje,
dat giechelend om al zijn vlotte praatjes
toen nog geenszins kon vermoeden
dat zij weldra mijn moeder worden zou.

Demer,
sluimerende ziel
van mijn stad.

Ook ik heb je nog gekend,
oningeklemd en ongetemd,
ongedempt en ongeremd,
wellustig je weg kronkelend
binnen de oude stadswallen,
van de Petrolpoort tot den Amer.

Nog even is je loop verborgen,
in asfalt en beton gesmoord.
maar eens komt de dag dat je,
triomfantelijk bevrijd uit je keurslijf,
de stadsgezichten van mijn jeugd
zoals weleer fier zult weerspiegelen.


rik tulkens
stadsdichter Diest 2012-2014
stadsgedicht Nr 5