donderdag 31 oktober 2013

EXIT STADSDICHTER

Rond “Gedichtendag” (traditioneel de laatste donderdag van januari) worden alom, in Vlaanderen en in Nederland, stads- en dorpsdichters na volbrachte taak uitgewuifd en meteen wordt dan ook een nieuwe lading woordenwichelaars officieel in dienst genomen.
De stads- of dorpsdichter heeft sinds het begin van deze eeuw, eerst in Nederland en later ook bij ons, een vaste plaats weten te veroveren.
Maar wat is een stads/dorps dichter?
Wikipedia definieert het als volgt:
Een stadsdichter of dorpsdichter is een dichter die door het bestuur van een gemeente wordt aangesteld om, meestal gedurende een in de tijd beperkte periode, gedichten te schrijven over die stad en over de gebeurtenissen die er plaatsvinden. Deze functie ontstond vanaf 2001 naar het voorbeeld van de in 2000 benoemde Dichter des Vaderlands."

Een stads- of dorpsdichter wordt geacht gedichten te schrijven en die eventueel zelf voor te dragen bij officiële gebeurtenissen in de gemeente, gedichten waarin het actuele plaatselijke “nieuws” op een ludieke of kritische wijze wordt belicht.
Dat doende wordt hij ook geacht naar godsvrucht en vermogen bij te dragen tot het sensibiliseren van de plaatselijke bevolking voor poëzie. Eerder dan zwaar ronkende, onbegrijpelijke kwatrijnen te produceren moet de stadsdichter daarom een toegankelijke, soms ludieke toer op gaan. Sommigen beweren zelfs dat hij meer cabaretier of clown moet zijn dan poëet..

Zijn werk moet hij uiteraard in alle vrijheid kunnen doen, zonder censuur dus vanwege zijn opdrachtgevers. De stadsdichter mag dan al bij momenten een (kleine) luis zijn in de pels van het bestuur, hij moet zich vooral niet geroepen voelen om de leiding van de oppositie op zich te nemen...
Ieder zijn taak!

Tijdens mijn mandaat heb ik de stadsdichter van Bornem ontmoet, die met enkele oneerbiedige gemeentelijke dichtwerken in conflict was geraakt met de burgemeester en zijn college.
Met als gevolg: een weigering van de raad om bepaalde versjes in de bundel met stadsgedichten op te nemen. Wie wil er nu de onbeschoftheden aan zijn adres financieren?
“Censuur!” krijste de stadsdichter en hij verhinderde dan maar de gehele publicatie en bracht die online uit onder de titel “De verboden gedichten”. Succes verzekerd! Het succes van de verboden vrucht. En het gevoel een belangrijk pamflet aan de mensheid te hebben afgeleverd...

Zo niet deze stadsdichter dus.
In de geest waarmee ik mijn mandaat begon (met mijn stadsgedicht “Diest”), zo heb ik het ook afgesloten: met ook in mijn 24ste en laatste stadsgedicht warme woorden voor de gezellige, mooie en liefelijke stad waar ik ben opgegroeid en waar ik zo vele jaren mocht wonen.
Aldus een zachte en moeizame strijd voerend tegen de woekerende verzuring die op de sociale media zo prominent aanwezig is.
Moge mijn opvolger die “strijd" met succes verder zetten.


Metamorfose

(te 50°59 NB - 05°03 OL)

Diest was toen nog
een slaperige provinciestad
waar wij ongeduldig opgroeiden,
de straten en de pleinen,
nog niet door de auto vergiftigd,
waren ons onbetwist privébezit
en tot laat in de smalle avonduren
ons vertrouwde speelterrein.

de Warande was dag na dag
ons eigen gratis pretpark,
onze wilde avonturentuin,
waar wij, met zelfgemaakte
houten sabels,
telkens en telkens weer
de Saracenen onverbiddelijk
van het Tafelrond verdreven.

de Halve Maan was
ons zuiders, witte strand
waar wij, als jonge zeehonden,
heel behendig zwommen,
om nadien, naar adem happend,
kansloos te verdrinken
in de bodemloze ogen
van dat onpeilbare meisje

waarmee wij onze eerste
danspassen schuifelden,
onhandig deinend
op de honingzoete tonen
van The Platters,
die Schijf na Schijf na Schijf,
uit de Wurlitzer jukebox
kwamen getuimeld.


Diest is vandaag
een rups die vlinder werd.
in de gezellige binnenstad
heupwiegt de Demer wederom
wellustig in zijn oude bedding.
Park Cerckel ademt groen
en verstuift bijwijlen nostalgie
naar haast vergeten tijden.

en als het ook maar even zomert
dan trekt de Grote Markt
een opwaaiende bloemenjurk aan,
opent daarbij gastvrij de armen,
en als er iemand roept “tafeltje dek je!”
dan worden hier, heel barmhartig,
de dorstigen gelaafd
en de hongerigen gespijsd.

op het Begijnhof heeft
de Catharinakerk zich eindelijk,
losgerukt uit het knellend korset
van haar aangekoekte steigers,
en daar vergapen zich nu,
in pure bewondering, de toeristen
die aangespoeld komen
over de golvende kasseien.

en terwijl Den Amer de stad
doet zinderen onder het geweld
van de ingehuurde kunstenmakers,
ontwaakt daarginds, hoog boven
op de heuvel, na intensieve
mond aan mond beademing,
zichtbaar tevreden,
Citadellus, de Oude Reus.

rik tulkens
stadsdichter Diest 2012 - 2015
stadsgedicht Nr 24

woensdag 30 oktober 2013

UITVAART



Oratio bij de stadsdichterswissel in de Stedelijke Bibliotheek, 28 januari 2016


Geachte heren notabelen,
Mijn lieve kinderen hier aanwezig, die nog altijd mijn mooiste gedichten zijn,
Goede vrienden, wapenbroeders, sabelslepers en drinkebroers van de lange omvaart,
Mijn onvolprezen vriendinnen, inspirerende muzen tijdens zoveel slapeloze nachten,
Beste vage bekenden en regelrechte verplichtingen, daarginds achteraan op de goedkopere plaatsen (grapje hoor!),
Stadsgenoten en buitenlieden,
Gij allen hier aanwezig in het vooruitzicht van de gratis drankbedeling die straks volgt:
Ik groet u allen zeer!!


Drie jaar geleden had ik mij er stilaan mee verzoend dat het ogenblik wel gekomen was om een chagrijnige, zelfbedruipende oude man te worden.
Had ik mij voorgenomen om nog enkel eigenzinnig, dwars tegen de stroom in te varen.
Om een zure dwarsligger te worden die iedereen danig en vakkundig op de heupen werkt.
En toen viel mij, even onverwacht als onverhoopt, het prachtige mandaat van stadsdichter te beurt.
En werd ik, zomaar plotsklapselings, de onervaren aannemer van een reeks immateriële stadswerken.
Destijds, bij de receptie na mijn inauguratie, kwam een goede vriend mij zorgelijk hoofdschuddend maar vol overtuiging bezweren: “Gij kunt dat niet!”
En hij deed daarbij ook iets met zijn vingertje.
Ik gaf hem volkomen gelijk!
Want inderdaad: ik een dichter?
Immers: Poeta nascitur, non fit!
Had ik in mijn klassieke opleiding geleerd.
Dichter wordt men geboren, niet benoemd.
En ik was immers met de helm geboren!
De twijfel bekroop mij.
Dezelfde twijfel die trouwens heel de tijd mijn "compagnon de route" is gebleven.
Voor gedichtendag 2014 heb ik dat zo verwoord in mijn 13de stadsgedicht:

Verwondering

dichters zijn heel wondere wezens.

ze hebben een stel toverogen,
ze zien dingen die er niet echt zijn,
hoe in de wolken schapen grazen
van kamperfoelie en jasmijn.

ze hebben een stel wonderoren,
ze luisteren naar de klank van kleuren
en schilderen die in woorden na
om grijze dagen op te fleuren.

dichters torsen veel verdriet,
geleend dan wel van eigen maak,
waarin ze zich behaaglijk wentelen
want dichten is een droeve taak.

dichters hebben veel verbeelding.
in de favela’s van hun brein
zal elke ordinaire del al vlug
een goddelijke Beatrice zijn.

want in een wolk van alcohol
persen ze weemoed uit de fles,
en verheffen elk banaal gescharrel
tot een ongeneselijk abces.

en tot in de schemer van hun leven
drijven ze woorden bij elkaar
die uitvliegen als vleermuizen,
onmachtig dromend van de adelaar.

dichters zijn heel wondere wezens.

ik wou dat ik een dichter was.

Maar wat had mij dan in godsnaam toch bezield om mijn twijfels te overwinnen?

Het antwoord is nogal simpel: de ijdelheid natuurlijk, de drang naar schouderklopjes, naar roem en bijval en applaus, de hang naar al was het maar twee minuten onsterfelijkheid.
Natuurlijk is er altijd wel een zekere poëzie in mijn leven geweest.
En natuurlijk hield ik genoeg van deze stad om ze te willen bezingen.
Ja zeker!
Maar kom, niets gaat boven de kick van het gevraagd worden voor een unieke en prestigieuze post.
De wetenschap dat vele anderen niet zijn uitverkoren maakt het genot compleet, want er kan uiteindelijk lekker toch maar één officiële stadsdichter zijn. (Hèhèhè!)

Vandaag, 24 stadsgedichten, 3 stadscursiefjes, 1 stadssprookje en een paar kilo’s later ben ik de mening toegedaan dat ik mijn taak weliswaar op mijn manier maar toch naar behoren heb vervuld.
Natuurlijk heb ik geen grote poëzie geproduceerd.
Wat “grote poëzie” ook wezen mag.
Maar volgens mij moet een stadsdichter dat ook niet noodzakelijk willen doen.
Het stadsdichterschap lijkt mij inderdaad, zoals ik las in een tekst van Philip Hoorne (Knack, 10 mei 2006), eerder een socioculturele dan een louter literaire functie te vervullen.
In tal van steden en gemeenten wil de bestuurlijke overheid "goede vibes" creëren of aanwakkeren.
Want er is toch zoveel goedkope zurigheid onder ons!
Nee, de burger moet zich weer prettig voelen in zijn biotoop, opgewekt blijven zelfs in de diepste putten van ingrijpende en aanslepende stadswerken.
En het is de taak van de stadsdichter om daar op zijn bescheiden manier aan mee te werken.
Bijvoorbeeld door breed glimlachend, sussend, monkelend en vooral relativerend op te duiken waar hij zich daartoe nuttig kan maken.
Door urbe et orbi enkele luchtige frasen voor te lezen die hij geschreven heeft.
Geen hermetische teksten of wollige metaforen om zijn eigen eruditie te etaleren, maar woorden die door elke medemens begrepen worden.
Een stadsdichter moet dus ook in mijn opvatting geen grote litterator zijn, maar eerder een goedlachse cabaretier.
Een soort opgewekte, pretentieloze, montere en goedgemutste “clown”…
En hij moet zich vooral niet, zoals dat wel eens gebeurt, geroepen voelen om de leiding te nemen van de oppositie en het gejengel helpen aanzwengelen.
Als de stadsdichter zomaar uit zijn rol stapt dan is het gevaar immers niet denkbeeldig dat de gemeenteraadsleden van de oppositie ook gedichten gaan beginnen te schrijven.
En dan zou het einde wel helemaal zoek zijn.

Laat mij hier, zoals het past bij gelegenheden als deze, terloops toch maar even woorden van dank richten aan diegenen die mijn dichterlijke vervreemding hebben begeleid en gefaciliteerd.
Dank aan Guido Arnauts, de minzame opzichter in dit Bos van de Vele Boeken, die zo geduldig naar mij luisteren kon. Of die toch minstens deed alsof.
Dank ook aan wat ik altijd “de meisjes van Cultuur” heb genoemd: aan Falke Lambrechts met haar frisse ideeën om de stadsdichter onder het volk te brengen.
En vooral dank aan de onverbiddelijke Astrid Peeters die zo professioneel de publicatie van mijn bundel in handen nam.
God ja, OK…: Ik ga ze missen!

Beste vrienden,
Zoals ook Filips Willem van Oranje heb ik, bij testament, de wens uitgedrukt om begraven te worden in de Oranjestad het dichtst bij de plaats van mijn overlijden.
Moest dit verwerpelijke en betreurenswaardige feit zich voordoen tijdens de zomermaanden, dan zou het zuidelijke Orange wel eens mijn eindbestemming kunnen worden. En daar lig ik daar eenzaam en alleen...
Maar de kans is natuurlijk veel groter dat ik met praal en processie zal worden bijgezet op het ereperk van de stedelijke begraafplaats.
Ereperk dat de stad ongetwijfeld inmiddels zal hebben aangelegd ter compostering van zijn vermaarde stadsdichters.
Ik zal er in goed gezelschap toeven.
Uit vrees voor wat er, door anderen, op mijn grafsteen zou kunnen gebeiteld worden heb ik trouwens al sinds langs mijn eigen grafschrift geschreven:
Het gaat zo:
Na veel vijven en veel zessen
Ligt hier Rik Tulkens, uitgeteld.
Teveel wijven, teveel flessen
Hebben hem finaal geveld.

Ooit had ik een vriendin die bij lectuur van deze regels nogal het gevoel kreeg gerekend te worden tot de “wijven”.
Laat het hierbij duidelijk zijn - ik ben een welopgevoede jongen - dat in deze tekst het oneerbiedige “wijven” als enige functie heeft te binnenrijmen op “vijven”. 
Vijven wijven, zessen flessen! 
De dwangbuis van het rijm, zeg maar!!

Beste vrienden stadsgenoten,
Diest gaat er fier op samen met Breda, Dillenburg en Orange de titel van Oranjestad te voeren.
De Nederlandse koning Willem Alexander draagt, tussen vele andere, de titel van Baron van Diest.
Welnu: elk jaar in september worden in het Nederlandse Lelystad de stadsdichters van Nederland en Vlaanderen samengeroepen voor een poëtisch weekend waar steeds een vijftigtal stadspoweten (en hun muzen) op de afspraak verschijnen.
Eric Van de Wijngaerden, de derde stadsdichter van Diest, kan daarover enthousiaste verhalen vertellen.
Laat mij hier een dringend pleidooi houden.
Geen andere Vlaamse stad is het meer aan zijn Oranje-verbondenheid verplicht om, als tegenprestatie, eenmaal per jaar in onze stad de Hollandse en de Vlaamse woordenwichelaars uit te nodigen.
In 2018 zal het vierhonderd jaar geleden zijn dat Filips Willem van Oranje - overleden te Brussel op 20 februari 1618 – in onze Sint Sulpitiuskerk werd begraven.
Dit lijkt mij het geschikte moment om de stad en het groot-Nederlandse staddichterschap volop in de schijnwerper te plaatsen: laat ons Lelystad overtreffen!
In de slipstream van dat initiatief zullen nadien ongetwijfeld vele Hollanders in Diest een kijkje komen nemen.
Misschien brengen ze ditmaal niet hun boterhammen mee en geven ze hier wel een paar euro’s uit..
Met dat vooruitzicht moet het niet moeilijk zijn om de plaatselijke horeca (koffiehuizen, restaurants, B&B’s, kroegen en bordelen..) enthousiast te maken en dus in de organisatie te betrekken

Vrienden, ik ruim gewillig de scène.
Dankbaar om wat is geweest.
Zonder vrees voor het aangekondigde zwarte gat.
Ik ga, met in mijn hoofd de troostende tekst van Rabindranath Tagore:

De wereld gaat en gaat,
tot lang na deze onze roem verging
en onze wijsheid hoog geprezen
Wij werden voor ons komen niet gemist
Na ons vertrek zal het niet anders wezen
 Alzo zal geschieden!




maandag 28 oktober 2013

SUITE IN F-MINEUR

Opus 1 - MISSCHIEN

(voor F.)

Terugziend in verwondering,
met zoveel beelden in mijn hoofd,
wat zal ik onvergetelijk noemen?

Misschien
die zomerse dag
die we achteloos
versnipperden
op het strand?
je verblindend witte bikini,
overrompelend net-te-krap,
de wolk van zonneolie,
en de geur van verse broodjes
die je had meegenomen,
maar ook de kleffe
walm van morgen
reeds tastbaar in de lucht...

Misschien
die zondagmorgen
in de onwezenlijke junizon,
op de rommelmarkt?
waar je gekke hoeden paste
waarbij de kleurige linten
dansten om je
aanbiddelijke hoofd,
terwijl je inmiddels,
met ondraaglijke lichtheid,
over “hem” praatte,
en niet over ons..
De dofheid die je dan
diep in mij plantte...

Misschien
die lenteavond
op het terras
van die landelijke herberg?
waar de dienster
ons vriendelijk vroeg:
“Hebben jullie al gekozen?”
en ik euforisch antwoordde:
“Ja...voor elkaar..”


Misschien
de herinnering aan
je mansardekamer?
met de maan die
door het dakvenster gluurde,
goedkeurend knikte,
gepast de blik afwendde
en zich diskreet
in een wolk wikkelde

Er waren zoveel
gestolen momenten
die mij deden denken
dat er aan ons
geen einde komen zou,
terwijl de klok nochtans jou
en alle uitzicht op nadien
reeds genadeloos wegtikte.

Er leek zoveel
onvergetelijk te zijn,
zoveel
dat weldra

zal vergeten zijn

Opus 2 - AANWEZIGHEID

(voor F.)

je hebt me zo vaak alleen gelaten,
maar al die leeggelopen uren
heb ik gewoon geleefd
alsof je nog steeds bij me was.

vannacht nog, toen ik
door wat oude dromen dwaalde,
zag ik je schim weerkaatst
in een Brussels winkelraam.

en niet later dan gisteren liepen we,
in mijn schrijnende gedachten,
ver naast elkaar en van elkaar
door ‘t bottende Tervuurse bos,

jij,
zonder oog voor wat ik
voor het grijpen legde,
balsturig in jezelf gekeerd,

en,
terwijl in een verre dreef
een verloren hond,
- nog meer verloren dan ikzelf -
om al je aandacht blafte,

ik,
die, beter dan wie ook,
toen al wist hoe onbegaanbaar
het door mij gekozen pad wel was.

zo zie je maar:
hoe elders ver je ook wel bent,
hoe schrijnend ook de leegte is,
je zult er altijd toch een beetje zijn.

Opus 3 - ONBEREKENBAAR

(voor F.)

mijn onontcijferbaar lief,
zo onberekenbaar
dat een fatale rekenfout
van bij de aanvang
wél te voorspellen was,
nu jij in verre armen slaapt
maar steeds nog harteloos
door mijn oude dromen spookt,
nu kan ik slechts machteloos hopen
dat je beeld zozeer verschimmen zal,
dat ik zelfs je naam vergeten kan,
dat ik je eindelijk achter mij kan laten,
onberoerd, zoals een slang niet omkijkt
naar het oude vel dat ze heeft afgestroopt

hopen dat ik ooit eens kan vergeten
hoe zacht je borsten mij bedwelmden,
hoe zoet mijn lippen soms verdwaalden,
terwijl jij me mondjesmaat beminde,
en je, één oog steeds op de nooduitgang,
hooghartig lachte om mijn gretigheid.
hopen dat ik ooit vergeten kan,
die gestolen zomerdag aan ‘t strand,
onze tochten door de grote stad,
of door het bos, als jonge honden,
hoe ik verguld naast je liep te pronken,
een toekomst voor ons twee verzinnend.
en, verdringend wat ik heden weet,
hopen dat gisteren zo maar terug kon komen…

maar hoe het was keert nooit meer terug,
de fluwelen trein hebben wij gemist,
verkeerde plaats, verkeerd station
verkeerd moment, verkeerd perron.
En hoezeer ik ook toch wil vergeten,
- in vergeten ben ik niet zo goed -
hoe onberekenbaar jij toch waart,
al zou ik tellen tot mijn hersens doven,
in de som van al wat ik ooit ben kwijtgeraakt

ben jij onschatbaar veel te groot.

Opus 4 - TEVERGEEFS

(voor F.)

Als een goede maaltijd,
wachtend op je honger.

Als een gewillig paard,
wachtend op je spoorslag.

Als een zwijgzaam klavier,
wachtend op je aanslag.

Als het beloofde land,
wachtend op je intocht.

Als een kwetsbare vesting,
wachtend op je bestorming.

Als een oude vulkaan,
wachtend op je uitbarsting.

Zo was ik.
Zo leefde ik.
Altijd wachtend.
Altijd op jou.

Tevergeefs.


Opus 5 - ONDERGANG

(voor F.)

wij liepen langs het strand
in bitsig zwijgen naast elkaar
de stijve bries tussen ons in
waaide de laatste woorden weg

wij telden onze dagen na
als aangespoelde schelpen
en zagen beiden hoe de zee
zich diep ontgoocheld terugtrok

en ik besefte dat moment
dat ik voor jou die hele tijd
nooit meer geweest kon zijn
dan ondermaatse bijvangst

en toen de zon
de dag dan ook maar
voor bekeken hield
wist ik het zeker:

het water was nog nooit zo diep
de einder nooit zo ver


Opus 6 - HERINNERING

(Voor F.)

Onder
de dikke
humuslaag
van de
geduldige tijd
worden
de herinneringen
aan hartepijn,
ontgoocheling
en doffe woede,
kundig
vermalen.

en ze vergaan
tergend traagzaam,
tot er niets nog
overblijft,
niets anders
dan de vraag:
wie was jij
ook alweer?

jij ,
aan wie ik mij,
zo schrijnend
heb bezeerd
en die mij dan
zo achteloos,
zo harteloos,
zo radeloos
kon achterlaten?

Opus 7 – NIET IEDEREEN

(Voor F.)

Alzo sprak Don Quichote,
Seigneur van la Mancha,
Ridder met het trieste gezicht

Oh Dulcinea!
Edele Vrouwe,

laat niemand hier
komen beweren
dat jij met iedereen
de lakens deelt,

want iedereen
behalve ik
dat is eigenlijk toch
niet iedereen…


Opus 7 Bis - PAS TOUT LE MONDE

(Pour F.)

Ainsi parlait Don Quichote,
Seigneur de la Mancha,
Chevalier à la triste figure

Oh Dulcinea!
Noble Dame,

que personne
ne vienne prétendre ici
que tu couches
avec tout le monde,

puisque tout le monde
sauf moi
ce n’est pas, en fait,
tout le monde...


Opus 8 - SINDS

(Voor F.)

sinds die bleke
winterochtend,
na die laatste
liefdeloze nacht,
toen je voorgoed
uit mijn leven stapte,
en ik dat ook
net zelf niet deed,
was er geen dag
dat ik niet
aan jou
heb gedacht,
geen dag
dat ik je niet
hartsgrondig
heb vervloekt

woensdag 23 oktober 2013

LAMENTATIE


TROP IS TE VEEL

(lamentatie in vierkwartsmaat)

een dag te saai
een lach te hel
een trein te laat
een vloek te fel

een job te min
een beurs te krap
een lijf te kil
een lid te slap

een uur te lang
een blik te zwoel
een hart te koud
een kus te koel

een brug te ver
een muis te grijs
een lief te veel
een hoofd te wijs

een nacht te wild
een bed te warm
een vrouw te mooi
een geest te arm

een blik te schuin
een buik te bol
een zee te ruw
een boot te vol

een god te wreed
een droom te naar
een aai te zacht
een raap te gaar

een groet te vaag
een woord te hard
een grap te flauw
een Piet te zwart

dinsdag 22 oktober 2013

GEDICHTENPANEEL "SAMENLOOP"

Inhuldiging

Op 31 augustus 2016 werd, in de aanloop naar de feestelijke heropening van de Demer en op één van de mooiste plekjes van Diest, in intieme kring, een paneel met het gedicht "Samenloop" ingehuldigd. 
Wie wil weten wie dat fris meisje (Oh muze!) daar doet bij die twee belegen senioren en wie wil herinnerd worden aan het scheppingsverhaal van dit gedicht (her)leze de commentaar bij stadsgedicht #15 hierboven.



























Uit goed ingelichte bron werd vernomen dat mijn oratio tijdens deze "plechtigheid" nogal de mist in ging: terrasgeluiden, marktkabaal en werfverkeer op de achtergrond, overrazende vliegtuigen boven het hoofd.
Dan maar langs deze weg ook van die speech een voetafdruk voor de eeuwigheid achterlaten.

Mensen van ’t stad en mensen van op de boer,
U kunt niet  geloven hoe fier ik ben met wat hier vandaag staat te gebeuren.
Hier op deze plek, midden in deze prachtige stad die voor altijd mijn liefelijk lief zal zijn.
Daarom, voor dat we aan de serieuze dingen beginnen, eerst een oprecht woord van dank.
Aan Falke die het idee had.
Aan Jos, onze schepen van Cultuur, die het een goed idee vond.
En natuurlijk aan Astrid die er dan alleen maar even moest voor zorgen dat dit goed idee realiteit werd…
Natuurlijk… ik had liever een bronzen standbeeld op de Grote Markt gehad.
Schouder aan schouder met Cleynaerts.
Cleynaerts en de Tulkensen die accorderen heel goed, dat weet iedereen.
Maar ik begrijp ook heel goed dat dit niet mogelijk was.
Het brons is onbetaalbaar de dag van vandaag en voor een atletisch lichaam als dat van mij is héél veel brons nodig, dat begrijpt ge wel..
En bovendien: de stadskas is leeg naar het schijnt.
Na die facelift van mijn liefelijk lief.
Alle begrip dus. En een paneel is toch ook niet niks…
Ik zeg nogal eens dat een gedicht niet “geschreven” wordt, maar dat het “op bezoek” komt.
Dat het zichzelf inviteert eigenlijk.
Zoals een Hollander.
En zoals sommige Belgen.
En kijk: de eerste regels van wat een stadsgedicht  zou worden, vielen zo maar holderdebolder en zonder bellen via de voordeur bij mij binnen.
Gewoon bij het zien van een oude postkaart van het Spijker…
De volgende zinnen lieten echter wat meer eieren onder hun gat leggen en strompelden er veel onwilliger  achteraan.
Ik dacht toen: kom, ik doe een oproep via Facebook en ik inviteer ander poëtisch gehandicapte Diestenaars om mee te schrijven.
Ik dacht zo: wat kan er meer een stadsgedicht zijn dan het product van zo een gezamenlijk “gemettel”.
Maar veel succes had mijn oproep niet.
En ik was de wanhoop nabij tot een zekere Karolien Heylen, een lief boerenmeisje uit Schaffen,  een koppel bevlogen zinnen afleverde die, oh mirakel, zo perfect pasten bij hetgeen ik in mijn hoofd had.
En zo groeide stroof per stroof en na een aantal werkvergaderingen, “Samenloop”,  als een harmonieuze quatre-mains.
Het was daarom dan ook niet meer dan billijk dat dit gedicht dankbaar “aan Lien” werd opgedragen.
Wie oud genoeg is weet dat destijds het water, bij het binnenkomen van Diest twee armen kreeg.
Eén arm drong de stad binnen via het Sint Job. Dat is de arm die nu terug werd opengespit.

Den andere arm, de Verversgracht, kwam langs het Twiëlbroek deze richting uit.
En na hun solo parcours vonden die twee armen mekaar hier op deze plek bij het Spijker terug. En vloeiden ze samen om de tocht naar zee te vervolgen.
Dit waterverloop leek ons een mooie metafoor.
Het leek te staan voor twee oude geliefden die mekaar ergens, stroomopwaarts in het leven,  jammerlijk uit het oog waren verloren en die, door een gelukkige samenloop van omstandigheden, elkaar hier op deze prachtige plek terugvinden.
En die dan hier, midden in de stad, het verleden achter zich willen laten en nog even willen lanterfanten, alvorens hun levensloop samen verder te zetten




SAMENLOOP
(voor Lien)

laat ons hier tijdloos samenvloeien
val hier maar dromend in mijn armen
spijker je vast in al mijn dagen
omspoel mij hier zonder erbarmen.

laat ons elkaar hier overstromen,
uit de vertrouwde bedding treden,
door niets of niemand in te tomen,
want morgen is vandaag vergleden.

laat ons hier gulzig samenkolken,
bevaar me en wees roekeloos,
de weg naar zee zoeken we later,
mijn traagte duurt hier oeverloos.

laat ons hier eerst nog wat verwijlen
en enkel drómen van de zee,
maar ben ik niet meer te bedaren,
stroom dan gewillig met me mee.

zo zijn wij midden deze stad
de armen die elkander vinden
en die vergeten hoe ze eerder,
en elders, andere oevers minden.
  


Lieve vrienden.

Heel onlangs werd hier op deze plek door nachtelijke vandalen een huisje verbrand.
Een werftoilet.

Het was dus wel geen heilig huisje, maar het bevestigt toch dat er barbaren tussen ons leven.

Ik wil maar zeggen: ik hoop dat dit prachtige paneel er volgende week nog staat.

En de week er na ook nog.
En de week er na, en…

Houden jullie het mee in het oog?


Ik dank jullie voor het komen.
Leve Diest, de stad van mijn hart.

Leve dit liefelijk lief van mij.




Met dank aan de schepen van cultuur en aan zijn ijverige "meisjes van cultuur", Falke Lambrechts en Astrid Peeters.